Het sterfbed

In Rotterdam Centraal ga ik bij een pilaar zitten. De Swirl die ik net heb gekocht, zet ik naast me neer. “Ik kan niet meer. Ik houd het niet meer.” Als sinds ik vanochtend wakker ben, heb ik hetzelfde beeld in m’n hoofd. Dat intense beeld. Haar ademhaling. De tranen beginnen en ik voel hoe m’n lichaam slap wordt. De spits begint straks. Zo blijf ik een half uur zitten. Op de koude vloer, bij een pilaar, met m’n rugtas en die gesmolten Swirl.

Een jaar geleden had ik een werkbespreking met m’n professor en supervisor. Die middag belde m’n vader me en ik wist direct dat dit niet goed ging. Ik ben streng aanhanger van de Wetenschappelijke Methode, maar dit soort voorgevoelens zijn niet uit te leggen. Dat is geen verkapte ervaring of intuïtie, maar een dieper gevoel. Dit gaat mis.

M’n vader belde dat de operatie van m’n moeder niet goed was gegaan. Ik zei dat ik die middag nog m’n weekendtas zou pakken en ‘s avonds in het Noorden zal zijn. De meeting met m’n begeleiders was zoals alle andere: vol met optimistisch plannen maken. Drie jaar geleden heb ik m’n begeleiders al gewaarschuwd dat deze dag zou komen. “Alles goed en wel, maar ik ga straks naar m’n ouders en ik weet niet wanneer ik terug ga komen.”

Zoals m’n voorgevoel dicteerde, pakte ik m’n weekendtas met genoeg kleren voor anderhalve week. Ik liet mijn promotieonderzoek in het Westen en vertrok naar het Noorden. Naar het ziekenhuis dat m’n moeder niet meer had kunnen helpen. Als in een doemsdagfilm, was het weer prachtig toen ik de trein instapte, maar eer ik aankwam, was dat omgeslagen in een dramatische regenbui. En in Groningen kon ik de bus naar het ziekenhuis ook niet vinden. En al die tassen bij me. En die blinde paniek. Ik wilde alleen maar naar m’n moeder.

Drie jaar geleden begon het ook al met een kleine operatie die uit de hand liep. Men verwachte een eenvoudige cyste en eindigde met drie liter (!) infusiebloed toedienen. Ik weet niet meer wanneer het was, maar deze vergelijking werd ook ergens gemaakt: alsof iemand met een verfkwast door haar buik had gespetterd. Welke soort? Die ene waarbij vrouwen meerdere organen afstaan. Ter preventie. Achteraf.

In die drie jaar is het wel vaker bijna mis gegaan. Mijn vader, mijn zusjes en ik hebben drie jaar aan nare verhalen die we zo op kunnen dissen. De ene nog goorder en mensonterender dan de andere. Hier is er eentje van mij: op een avond had m’n moeder weer pijn. Ik weet niet meer wanneer, waarom of hoe lang al, maar er was intense pijn. Mijn ouders en ik naar de huisartsenpost. De dienstdoende arts luisterde geduldig. Ik weet nog zo goed dat we in dat tl-verlichtte kantoor stonden, halverwege de nacht, en dat m’n moeder een korte medische geschiedenis oprakelde. De dokter vroeg wat ze zelf wilde: onderzocht worden of medicatie. Waarop m’n moeder in tranen uitbarst en schreeuwt: “ik weet het niet, maar ik wil gewoon niet dood.” We zijn met morfine naar huis gegaan.

Vorig jaar, in dat ziekenhuis, met die operatie die niet goed ging. Dat was maar een korte operatie. M’n moeders buik, daar was niks meer van over. Al die jaren medicijnen en al die operaties. De chirurgen die de boel deze keer open maakten, schrokken en zagen dat het niet ging lukken. Einde oefening. Het beste ervan maken en dichten.

Na een paar dagen in het ziekenhuis mocht m’n moeder weer naar huis. Voor “palliatieve zorg”. Dat is zorg die niet gericht is op herstel, maar verbetering van de kwaliteit van leven.

Een jonge zuster heeft verschillende instanties gebeld voor zuurstof, thuiszorg, medicijnen, alles. In één korte middag. Ik hoop dat ik haar ooit nog eens mag nomineren voor beste zuster ooit. Zo netjes en snel en behendig zoals zij alles heeft georganiseerd. Een eenvoudige heldin.

Aan het einde van de dag heeft een ambulance onze moeder thuisgebracht. De zon scheen en de vogels vloten. Het was bijna magisch, zo sereen. De brancard werd de wagen uit getrokken en de ambulancebroeders bleven even staan. Allemaal even stil. Luisteren en genieten. Iemand vroeg of ze geen andere klussen hadden. “Jawel, maar die mensen wachten maar even. Meneer, heeft u een achtertuin?” En zo hebben we allemaal nog even in de achtertuin genoten van de lentezon.

De dagen die daarop volgden waren de meest afschuwelijke ooit. Allemaal hebben we ons keihard ingezet om m’n moeder te verzorgen en dat is geslaagd. Omdat m’n moeder nauwelijks energie had, heb ik veel mensen die wilden bezoeken, afgezegd. Reden: ze was drie jaar ziek, nu in deze laatste week ben je gewoon te laat. En wees nou eerlijk: je komt voor jezelf en niet voor haar. Jij komt afscheid nemen, niet zij. Jij vreet energie en die heeft ze niet. Je bent te laat, je was te weinig. Wat nabije vriendinnen zijn gekomen en dat was dat.

Deze laatste dagen deed ik voornamelijk huishouden, koken en ‘s avonds waken. Het bed van m’n moeder stond middenin de woonkamer en ik herinner me nog goed hoe elke avond iedereen naar bed ging, maar dat ik nog een uur of wat in het donker wat zat te lezen of te zitten. Waken.

Tot gisteravond exact een jaar geleden. M’n moeder sliep elke dag meer en was elke dag minder. Minder energie, minder geconcentreerd, meer in de war. Totdat ze alleen nog maar sliep. Die middag vroeg de huisarts me of ik wel eens iemand had zien sterven.

Die avond zat ik ook naast haar, te lezen. Het maakte niet meer uit hoeveel licht er was of hoeveel geluid, want ze werd toch niet echt meer wakker. De  kleur van haar huid, de kleur die door de slangen uit haar bed gingen, de manier van ademhalen. Oh god, die ademhaling. Dit is het beeld dat ik al een jaar lang zie. M’n moeder ligt middenin de woonkamer op een ziekenbed, gewassen en wel, met al die slangen en zakken en die zuurstofmachine die “pufffff pufffff pufffff” zegt. En haar ademhaling. Die was niet menselijk meer. Zelfs niet animaal. Geen dier haalt zo adem. Zo oppervlakkig, zo robotisch. Ik houd wake, m’n zusjes zijn al naar hun eigen huis en m’n vader naar boven naar zijn eigen bed. En ik zit in het halfduister. Concentreren op m’n leeswerk is onmogelijk. Die ademhaling. Die adembenemende ademhaling.

Stilte.

Ik tel. Maar ik weet niet tot hoe ver.

Nog een ademhaling. Maar ik weet dat deze niet echt is. Gaspen, heet dat.

En weer stilte.

M’n hoofd wordt leeg. Nooit is het rustig in m’n hoofd. Ik denk altijd wel ergens aan. Als je aan sommige mensen vraagt “waar denk je aan?” zeggen ze “niets”. Ik kan dat niet. Altijd is het vol of druk of onstuimig in m’n hoofd. Maar nee hoor, nu niet. Intense leegte. Het is bijna een religieuze ervaring. Dan voel ik de rest van m’n lichaam. Blinde paniek. Maar ik blijf zitten. En ik roep.

“Pap! Paaaaaaaaaaaaaaap!”

Ik begin te trillen en ik schreeuw en ik voel dat de tranen over m’n gezicht gaan. Ik merk dat ik de hand van het lichaam van m’n moeder heb vastgepakt en het voelt raar. Alles in mij schreeuwt: “Dit. Is. Niet. Goed.”

Richard Feynman heeft in een interview eens een beschuldiging van een bevriende artiest gepareerd. De kunstenaar zei: “Jullie wetenschappers, jullie zijn verblind door kennis en zien de schoonheid van een bloem niet meer in”. In het interview zegt Feynman: “Dat is onzin. Ik zie dezelfde bloem als jij. De schoonheid van de bloem is net zo goed voor mij toegankelijk. Kennis van de natuur staat niet in de weg van schoonheid, maar voegt er juist aan toe.” Ik ben het met Feynman eens. Ik zie dezelfde natuur als iedereen en ik aanbid haar ook. De bomen en de bloemen en de dieren die daar tussendoor scharrelen. Maar als ik naar een bloem kijk, zie ik daarbovenop nog eens hoe de bladgroenkorrels fotonen en koolstofdioxide omzetten in zuurstof en koolhydraten.

Laat me dit zeggen: als het bovenstaande waar is voor schoonheid, dan kan ik je verzekeren dat het ook waar is voor de lelijke dingen. Ik begrijp op een chemisch niveau hoe mutaties in DNA ontstaan, hoe medicijnen werken, hoe telomeren en statistiek en dieet en carcinogenen bijdragen. En hoe een lichaam op macroscopisch niveau ten onder gaat. Hoe die mutatie op moleculair niveau invloed heeft op celdeling op celniveau, die weer invloed heeft op orgaanfuncties op macroniveau, de pathologie, die uiteindelijk leiden tot orgaanfalen. Een voor een houden de organen ermee op, totdat alleen de bloedsomloop, de hersenen en de ademhaling nog blijven werken.

Er zijn mensen die dit “een gevecht” noemen. Onnozelaars. Strijden doe je met een wapen en een schild en moed en een kans. Geloof me, dit was geen gevecht, dit was een mensonterende marteling. Geen marteling uit politieke overtuiging of agressie, maar om niets.

Er zijn geen woorden in de mensentaal om te beschrijven hoe gruwelijk en vijandig de natuur is.

Ik merk dat ik al een half uur in station Rotterdam Centraal op de grond zit. De spits is op gang gekomen en m’n Swirl is een milkshake geworden. Ik sta op en ik vergeet m’n trein. Buiten vind ik een kroeg waar ik een dubbele whisky, een witte wijn en een grote kan water bestel. Misschien dat ik zo dat beeld van die onmenselijke ademhaling uit m’n hoofd krijg.

***


Florence And The Machine – Mother

Plaats een reactie

 

Deze website gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.